Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek
Artikel 1.9 Bekostiging en graadverlening
1
Ten behoeve van het verzorgen van initieel onderwijs en, voorzover het universiteiten betreft, mede ten behoeve van het verrichten van wetenschappelijk onderzoek hebben de in de bijlage van deze wet onder a, c en h opgenomen instellingen en de gemeenten en openbare lichamen, onderscheidenlijk rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid, waarvan de overige in de bijlage van deze wet opgenomen instellingen uitgaan, aanspraak op bekostiging uit ?s Rijks kas, voorzover aan de aan die instellingen verbonden opleidingen accreditatie is verleend of die opleidingen de toets nieuwe opleiding met positief gevolg hebben ondergaan. Voor de toepassing van dit lid wordt het onderwijsgebonden onderzoek aan hogescholen gerekend tot het daarop betrekking hebbende initieel onderwijs.
2
Aan de met goed gevolg afgelegde examens van initiële opleidingen, verzorgd door bekostigde instellingen, is een graad als bedoeld in artikel 7.10a verbonden, voorzover aan die opleidingen accreditatie is verleend of die opleidingen de toets nieuwe opleiding met positief gevolg hebben ondergaan. Degenen aan wie een dergelijke graad is verleend onderscheidenlijk degenen die hebben voldaan aan de vereisten, gesteld in artikel 7.18, zijn gerechtigd in de daarvoor in aanmerking komende gevallen de graden, genoemd in de artikelen 7.10a en 7.18, in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen.
3
Voorwaarde voor het bepaalde in het eerste en tweede lid is dat de desbetreffende instelling in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van:
a
de kwaliteitszorg,
b
de planning en bekostiging,
c
het personeel,
d
het onderwijsaanbod, de registratie, het onderwijs, de examens en de promoties,
e
vooropleidings- of toelatingseisen,
f
de studenten en extraneï,
g
de rechtsbescherming van studenten en extraneï, en
h
het bestuur en de inrichting.
4
Ten aanzien van het onderwijs in opleidingen in de godgeleerdheid en in opleidingen gericht op een godsdienstig of levensbeschouwelijk ambt aan een bijzondere instelling en het daarmee verband houdende onderzoek is het derde lid, onder d, voor wat betreft het onderwijs, de examens en de promoties, e en h, niet van toepassing, maar geldt als voorwaarde dat dit onderwijs en onderzoek alsmede de inrichting en het bestuur te dien aanzien worden geregeld bij of krachtens de statuten van de rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid waarvan de bijzondere instelling uitgaat of in de op die instelling betrekking hebbende structuurregeling dan wel in het bestuursreglement.
5
De in het vierde lid bedoelde regeling alsmede wijzigingen daarvan worden door het instellingsbestuur zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht van Onze minister. Zij wordt geacht te beantwoorden aan de in het vierde lid genoemde voorwaarde, indien Onze minister niet binnen drie maanden na de ontvangst van de mededeling bij een aan het instellingsbestuur gerichte brief heeft verklaard tegen de regeling of de desbetreffende wijziging daarvan uit oogpunt van voldoende waarborg van deugdelijkheid bedenkingen te hebben.
6
Indien de bedenkingen, bedoeld in het vijfde lid, niet binnen drie maanden worden ondervangen, kan Onze minister besluiten dat aan de desbetreffende opleiding de rechten, genoemd in het eerste en tweede lid, ontnomen worden, onverminderd het overigens met betrekking tot ontneming van rechten in hoofdstuk 6, titel 1, bepaalde.
Jurisprudentie bij dit artikel
- Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.
- Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.